‘Dag klein rupsje, waar ga je naartoe?’
‘Ik ben geen rupsje.’
‘Dag klein ding, waar ga je naartoe?’
‘Ik ben geen klein ding, ik ben een bladwesplarve.’
‘Oh, oké. Dag kleine bladwesplarve, waar ga je naartoe?’
‘Ik ga naar nergens.’
‘Naar nergens? Je bedoelt dat je nergens naartoe gaat?’
‘Nee, ik ga naar nergens.’
‘Waar ligt dat, nergens?’
‘Gewoon, ergens.’
‘Volgens mij is het een ingewikkelde route, naar nergens.’
‘Nee hoor, als je de weg maar weet.’
‘Aha, dus jij weet de weg.’
‘Natuurlijk niet.’
‘Maar hoe vind je dan de weg?’
‘Door gewoon ergens heen te gaan.’
‘Juist, en daar ligt nergens!’
‘Precies, en nergens anders’
‘Nou, goede reis dan.’
‘Bedankt.’
‘En uh, misschien zie ik je nog wel eens… ergens.’
***
.
.
.
.
.
.